Daarna vroeg David hem bij wie hij hoorde en waar hij vandaan kwam, en hij antwoordde:
‘Ik ben een Egyptenaar, de slaaf van een Amalekiet. Toen ik drie dagen geleden ziek werd, heeft mijn meester me achtergelaten. We waren op plundertocht in de Negev en hebben overvallen gedaan op de Keretieten, de Judeeërs en de Kalebieten; en Siklag hebben we in de as gelegd.’ ‘Kun jij me de weg wijzen naar jullie bende?’ vroeg David. ‘Dat wil ik wel doen,’ antwoordde de Egyptenaar, ‘maar zweer me dan eerst bij God dat u me niet zult doden of aan mijn meester uitleveren.’
De Egyptenaar leidde David naar het kamp van de Amalekieten. Daar zaten ze, in groepjes verspreid, te eten en te drinken. Ze deden zich te goed aan de enorme buit die ze in het land van de Filistijnen en in Juda hadden vergaard. De volgende dag overviel David hen en bestookte hen van de vroege ochtend tot de late avond. Niemand ontkwam, op vierhonderd jongemannen na, die op hun kamelen wegvluchtten. Alles wat de Amalekieten hadden weggeroofd viel nu in Davids handen; ook zijn beide vrouwen bevrijdde hij. Niet het minste of geringste van de buit ontbrak:
alle kinderen waren er nog en alles wat ze verder maar hadden meegenomen. Alles werd door David mee teruggevoerd. Hij legde beslag op de schapen, geiten en runderen; die werden meegevoerd, voor hun eigen vee uit. ‘Dit is Davids buit,’ zo zeiden ze.